Stap 2: Meetpuntgegevens definiëren
U kunt meetpuntgegevens voor objecten definiëren.
-
Kies een van de volgende opties:
- Objecten > Bedrijfsmiddelen
- Objecten > Posities
- Objecten > Systemen
- Objecten > Instellen > Categorieën
- Objecten > Objectconfiguratie > Objectconfiguraties
-
Selecteer het bedrijfsmiddel, de positie, het systeem, de categorie of de objectconfiguratie waarvoor u meetpuntgegevens wilt definiëren en klik vervolgens op het tabblad Meetpunten.
De velden Sequentie en Apparaattolerantie worden automatisch ingevuld, indien deze gegevens beschikbaar zijn.
- Klik op Meetpunt toevoegen.
- Geef de volgende gegevens op:
- Combinatie
- Voer hier een waarde voor de set meetpunten in.
- Volgnummer
- Voer hier een waarde in voor de volgorde waarin het meetpunt wordt gekalibreerd.
- Meetpunt
- Voer hier het punt in waar het object moet worden gemeten en geef in het veld ernaast de eenheid van het meetpunt op.
- Uitvoer
- Voer hier de uitvoer van het meetpunt in (als wordt gemeten met verschillende eenheden) en geef in het veld ernaast de eenheid op.
- Apparaattolerantie
- Geef het bereik van de apparaattolerantie voor het object op, bijvoorbeeld 10 tot 20. De ingevoerde waarden geven het gewenste bereik van de kalibratiemeting aan en kunnen een absoluut getal of een percentage zijn. Deze waarden worden standaard als percentages gelezen.
- Nauwkeurigheid
- Geef het aantal decimalen op dat voor de meetpuntgegevens moet worden gebruikt. Als deze waarde leeg is, wordt Nauwkeurigheid van het tabblad Kalibratie voor objecten gebruikt.
- Percentage
- Schakel dit selectievakje in als de meetpuntgegevens een percentage zijn.
- Waarschuwingstolerantie
- Geef de waarschuwingstolerantie voor het meetpunt op. Als deze waarde leeg is, wordt Nauwkeurigheid van het tabblad Kalibratie voor objecten gebruikt.
- Ophoging
- Geef de incrementele waarde op die voor het meetpunt wordt gebruikt. Als deze waarde leeg is, wordt Nauwkeurigheid van het tabblad Kalibratie voor objecten gebruikt.
- Apparaatbereik
- Voer hier numerieke waarden in voor het potentiële bereik van het apparaat, bijvoorbeeld 250 tot 450. Als deze waarde leeg is, wordt Nauwkeurigheid van het tabblad Kalibratie voor objecten gebruikt.
- Uitvoerbereik
- Geef numerieke waarden op voor het potentiële bereik van de uitvoer van het apparaat, bijvoorbeeld 200 tot 500. Als deze waarde leeg is, wordt Nauwkeurigheid van het tabblad Kalibratie voor objecten gebruikt.
- Procestolerantie
- Voer hier het bereik in van de procestolerantie, zoals 10 tot 20. Als deze waarde leeg is, wordt Nauwkeurigheid van het tabblad Kalibratie voor objecten gebruikt.
- Procesbereik
- Voer hier het bereik in van het proces, zoals 150 tot 600. Als deze waarde leeg is, wordt Nauwkeurigheid van het tabblad Kalibratie voor objecten gebruikt.
- Opmerkingen
- Voer hier uw opmerkingen over het meetpunt in.
-
Klik op Bevestigen.
NB
Als u een meetpunt verwijdert, worden de volgnummers van andere meetpunten niet gewijzigd.
Als u een bestaand meetpunt wilt aanpassen, moet u het eerst selecteren. Vervolgens wijzigt u de velden waar nodig. U kunt de velden Meetpunt, Apparaattolerantie en Opmerkingen wijzigen voor bestaande meetpunten. U kunt Sequentie niet bijwerken.
Als u meetpunten definieert voor een categorie, klikt u op Object bijwerken en Objectconfiguraties bijwerken. De meetpunten worden naar alle objecten binnen de categorie gekopieerd. Voordat de meetpunten worden gekopieerd, worden alle meetpunten voor deze categorie verwijderd uit gerelateerde objectrecords.