Flexbedrijfsregels definiëren

Definieer flexbedrijfsregels of SQL-instructies om validatieregels te definiëren die specifiek van toepassing zijn op uw organisatie. U kunt een of meer instructies instellen die moeten worden verwerkt bij gebeurtenissen 'na toevoeging' of 'na bijwerking'.

Het Flex SQL-systeem kan overweg met instructies voor het zoeken (Select) en manipuleren (Insert, Update, Delete) van gegevens. Gebruik instructies van het type Select voor het uitvoeren van een controletoestand.

De SQL-instructie mag zowel hoofdletters als kleine letters bevatten. De identificatie van de rijen moet echter volledig in hoofdletters of volledig in kleine letters zijn opgesteld (bijvoorbeeld :ROWID of :rowid).

Voor elke Flex SQL-instructie is het gebruik van een voorgedefinieerd token :ROWID noodzakelijk. Dit token verwijst naar de identificatie van de databaserij voor de record die in de opgegeven tabel wordt verwerkt. De instructie wordt uitgevoerd voor elke record in de tabel die betrokken is bij een toevoeging of wijziging.

Een instructie kan maximaal 4000 tekens lang zijn. Er is geen speciaal eindteken (;) nodig.

Instructies voor het manipuleren van gegevens zijn toegestaan, maar let erop dat u geen oneindige opeenstapeling van triggerstappen begint. Het is bijvoorbeeld niet verstandig om een Flex SQL-instructie aan te maken die de basistabel bijwerkt die bij Tabel staat vermeld.

NB

Infor EAM raadt u aan bij het opzetten van uw Flex SQL-procedures nauw samen te werken met uw Infor EAM-adviseur.

  1. Selecteer Beheer > Instellen > Flexbedrijfsregels.
  2. Klik op Nieuwe record.
  3. Geef de volgende gegevens op:
    Tabel
    Geef de databasetabel op.
    Volgnummer
    Geef het volgnummer voor de Flex SQL-instructie op.
    Trigger
    Selecteer een van de volgende opties:
    • Na invoegen
    • Na bijwerken
    SQL-instructie
    Geef de SQL-instructie voor de geselecteerde databasetabel op.
    Foutmelding
    Geef de foutmelding op.
    Opmerkingen
    Geef opmerkingen over de Flex SQL-instructie op.
  4. Schakel desgewenst het selectievakje Moet bestaan in als de Flex SQL-instructie in de databasetabel aanwezig moet zijn. Als Moet bestaan is geselecteerd, worden SQL-instructies in volgorde van volgnummer uitgevoerd. Als één instructie mislukt, wordt de rest niet uitgevoerd. Als Moet bestaan niet is geselecteerd, wordt elke instructie apart uitgevoerd.
  5. Selecteer desgewenst Afbreken bij fout zodat de instructie bij een fout wordt afgebroken. Als Afbreken bij fout is ingeschakeld, wordt de veldwaarde Foutmelding geretourneerd, worden geen resterende SQL-instructies verwerkt en wordt de opslaan-bewerking geannuleerd waarmee de Flex SQL is geactiveerd.
  6. Schakel desgewenst het selectievakje Geretourneerde waarde omdraaien in om de geretourneerde waarde automatisch te laten omdraaien bij voltooiing van de instructie. Zo wordt Leeg veranderd in Niet leeg.
    Omdraaien resultaat wordt alleen gebruikt met Afbreken bij fout.
  7. Schakel desgewenst het selectievakje Actief in om deze Flex SQL-instructie op actief in te stellen.
  8. Klik op Record opslaan.
    NB

    Records die zijn gemarkeerd als Alleen mobiel kunnen niet worden verwijderd op dit scherm. U moet deze records op het mobiele apparaat verwijderen.

    Klik op Flex SQL testen om de geldigheid van de SQL-instructie te controleren.