Veldkoppelingen definiëren voor kenmerken in ESRI

U kunt veldkoppelingen definiëren voor kenmerken die in GIS en Infor EAM op laagniveau zijn opgeslagen. De velden worden ingevuld op basis van de koppelingen tijdens het aanmaken en synchroniseren van objecten en functies.

NB

Als u veldkoppelingen wilt definiëren, moet u over OEGGMP-rechten beschikken.

Bij het aanmaken van objecten/functies worden de velden ingevuld op basis van alle relaties die er bestaan. Als u bijvoorbeeld een objectrecord wilt aanmaken op basis van een bestaande functie, moet u gegevens van een GIS-kenmerk koppelen aan een Infor EAM-kenmerk.

In Infor EAM worden in het veld de gegevens ingevuld die zich bevinden in GIS. U kunt ook veldkoppelingen definiëren op basis van constante waarden. U kunt bijvoorbeeld als GIS-waarde BRANDKRAAN invoeren en koppelen aan het categorieveld in Infor EAM. Bij het aanmaken van objecten komt in het categorieveld dan altijd BRANDKRAAN te staan.

Bij het synchroniseren worden de veldkoppelingen gebruikt om ervoor te zorgen dat de juiste gegevens worden gebruikt voor de juiste objectrecords en GIS-functies. Als de gegevens niet blijken te kloppen, worden de juiste gegevens van het ene naar het andere systeem gekopieerd.

NB

U hoeft geen veldkoppelingen te definiëren voor de laag, locatie X en locatie Y van een GIS-functie. Deze waarden worden bij het aanmaken en synchroniseren automatisch ingevuld in de juiste velden van EAM. Als u wilt dat deze velden naar andere EAM-velden worden gekopieerd, kan het echter wel nodig zijn dat u voor deze GIS-kenmerken extra veldkoppelingen definieert.

U kunt meer dan één GIS-kenmerk koppelen aan één Infor EAM-kenmerk. Bij het aanmaken en synchroniseren worden de gegevens samengevoegd tot één veld. Hiervoor worden de velden Volgnummer en Scheidingsteken gebruikt.

Tevens is het mogelijk een Infor EAM-kenmerk met samengevoegde gegevens te koppelen aan meer dan één GIS-kenmerk. Bij het aanmaken en synchroniseren worden de gegevens geparseerd op basis van het Volgnummer. Als gegevens moeten worden geparseerd omdat één veld aan meerdere velden is gekoppeld, wordt door het systeem gecontroleerd dat het aantal velden waaraan gegevens moeten worden gekoppeld, overeenkomt met de samengevoegde gegevens in het bronveld. Als dat niet het geval is, worden de gegevens niet gesynchroniseerd. Als het bronveld in het eigenaarsysteem echter een null-waarde bevat, wordt de null-waarde naar de meerdere velden in het andere systeem gekopieerd. Hierbij worden alle gegevens overschreven die zich oorspronkelijk in deze velden bevonden.

U moet aangeven welk systeem de Bron is (de bepalende factor voor het aanmaken) en welk systeem de Eigenaar (de bepalende factor voor het synchroniseren). De gegevens worden vanuit het Bronsysteem gekoppeld tijdens het aanmaken van objecten/functies. De gegevens worden vanuit het systeem van Eigenaar gekopieerd tijdens het synchroniseren. Zie het volgende voorbeeld.

U definieert de volgende veldkoppelingen voor de laag Brandkraan:

GIS-kenmerk Infor EAM-kenmerk Bron Eigenaar
ADRES Omschrijving GIS Infor EAM

Tijdens het synchroniseren van de laag Brandkraan ontdekt het systeem dat er een GIS-functie met het kenmerk ADRES bestaat waarvoor Hoofdstraat 156 is opgegeven en waarvoor er geen bijbehorende objectrecord bestaat. Er wordt een objectrecord aangemaakt, waarbij in het veld voor de omschrijving automatisch Hoofdstraat 156 wordt ingevuld, omdat GIS de Bron is.

Later verandert u, in , de omschrijving van deze objectrecord in Hoofdstraat 256 EAM. Tijdens de volgende synchronisatie van de laag Brandkraan wordt het kenmerk ADRES van de GIS-functie gewijzigd in Hoofdstraat 256, aangezien Infor EAM de Eigenaar van dit kenmerk is.

NB

De kenmerken van EAM en het GIS-systeem worden alleen vergeleken als er voor het kenmerk een veldkoppeling is gedefinieerd en Kopiëren is geselecteerd als Actie.

  1. Open een bestaande kaart.
    NB

    De kaart moet een geïntegreerde laag bevatten om toegang te krijgen tot het pop-upvenster Kenmerken kaartfunctie.

  2. Klik op Kaart weergeven.
  3. Selecteer hier de laag waarvoor u veldkoppelingen wilt definiëren.
  4. Klik op Koppeling toevoegen.
  5. Geef de volgende gegevens op:
    Type
    Geef hier het type koppeling voor de record als Object of Werkorders op.
    Infor EAM-raster
    Als u Werkorders hebt geselecteerd als de waarde voor Type, geeft u het gebruikergedefinieerde EAM-raster op dat voor koppeling moet worden gebruikt. De velden die beschikbaar zijn voor koppeling, zijn gebaseerd op het hier geselecteerde EAM-raster.
    NB

    Het gebruikergedefinieerde raster moet Actief zijn en het selectievakje Koppelingsraster werkorderkenmerken GIS moet zijn ingeschakeld voor weergave in dit zoekvak.

    De velden Type en Infor EAM-raster worden alleen weergegeven wanneer er een gebeurtenislaag is geselecteerd om veldkoppelingen te definiëren.

    Bron
    Geef hier aan van welk systeem de gegevens moeten worden gebruikt tijdens het maken van objecten of GIS-functies. Kies een van de volgende opties:
    • GIS
      Selecteer deze optie om gegevens uit het GIS-systeem te gebruiken bij het aanmaken van nieuwe records op basis van bestaande GIS-functies.
    • Infor EAM
      Selecteer deze optie om gegevens uit Infor EAM te gebruiken bij het aanmaken van nieuwe GIS-functies op basis van bestaande objectrecords uit Infor EAM.
    • Beide
      Selecteer deze optie om deze koppeling altijd toe te passen bij het aanmaken van nieuwe objectrecords/GIS-functies, ongeacht het systeem waarin het object in eerste instantie aanwezig is. Bij het aanmaken van nieuwe GIS-functies worden gegevens uit Infor EAM gebruikt en bij het aanmaken van nieuwe objectrecords worden gegevens uit het GIS-systeem van ESRI gebruikt.
  6. Selecteer het kenmerk (GIS-kenmerk of Infor EAM-kenmerk) waarvan de gegevens moeten worden gebruikt of voer zelf de te gebruiken waarde in (GIS-waarde van Infor EAM-waarde). Het kenmerk of de waarde moet samenvallen met het bronsysteem. Als u bijvoorbeeld GIS hebt geselecteerd als het Bronsysteem, moet u een GIS-kenmerk of een GIS-waarde invoeren.
    NB

    Als u bij GIS-kenmerk een laag, locatie X of Y of functielengte opgeeft als gegevens die moeten worden gebruikt, wordt bij Bron automatisch GIS ingevuld, bij Actie Kopiëren en bij Eigenaar GIS.

  7. Selecteer het kenmerk (GIS-kenmerk of Infor EAM-kenmerk) waaraan gegevens moeten worden gekoppeld.
    Zie de volgende tabel om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen Gekoppeld van en Gekoppeld naar. Als u in stap 6 bijvoorbeeld een GIS-kenmerk selecteert, moet u in stap 7 een Infor EAM-kenmerk invoeren:
    Gekoppeld van Gekoppeld naar
    GIS-kenmerk Infor EAM-kenmerk
    GIS-waarde Infor EAM-kenmerk
    Infor EAM-kenmerk GIS-kenmerk
    Infor EAM-waarde GIS-kenmerk
    NB

    Voor lineaire GIS-functies koppelt u de functielengte van het GIS-kenmerk aan de objectlengte van het Infor EAM-kenmerk en vervolgens koppelt u het GIS-kenmerk voor de eenheid van de functie aan het Infor EAM-kenmerk voor de eenheid van de objectlengte. Op deze manier maakt u het mogelijk om met lineaire objecten te werken in Infor EAM. In het Esri-systeem moet u uw eigen GIS-kenmerk aanmaken voor de eenheid van de functie.

  8. Geef de volgende gegevens op:
    Actie
    Kies een van de volgende opties:
    • Kopiëren
      Selecteer deze optie als de kenmerkgegevens uit het Bronsysteem moeten worden gekopieerd.
    • Verplaatsen
      Selecteer deze optie als de kenmerkgegevens uit het Bronsysteem moeten worden verplaatst. Na het verplaatsen zijn de gegevens in maar één systeem aanwezig.
      NB

      Als u Verplaatsen selecteert, wordt Eigenaar beschermd. Als u een Eigenaar opgeeft, impliceert dit dat de gegevens in beide systemen aanwezig zijn.

    Eigenaar
    Selecteer hier het systeem dat de synchronisatie aanstuurt wanneer er een verschil blijkt te bestaan tussen een GIS-functie en objectrecord die bij elkaar horen. De gegevens worden gekopieerd van het systeem dat Eigenaar is naar het veld van het andere systeem.
    Volgnummer
    Selecteer hier het volgnummer van de koppeling. Wanneer u een andere waarde dan 1 opgeeft, kan ook Scheidingsteken worden gebruikt.
    NB

    U moet een Volgnummer opgeven dat groter is dan 1 wanneer u meerdere GIS-kenmerken wilt koppelen aan één kenmerk in Infor EAM. Als u bijvoorbeeld BRANDKRAAN en BRANDKRAAN_ID uit het GIS-systeem wilt koppelen aan Bedrijfsmiddel in EAM, moet het systeem weten welke gegevens als eerste moeten worden vermeld in het veld Bedrijfsmiddel van EAM.

    Scheidingsteken
    Geef het teken op dat wordt gebruikt om meerdere GIS-kenmerken van elkaar te scheiden (als meerdere GIS-kenmerken worden gekoppeld aan één EAM-kenmerk).
  9. Klik op Bevestigen.