Objectopties

In de volgende tabel vindt u opties van de module Bedrijfsmiddelenmanager:

Code Omschrijving Validatietype Vast Geldige waarden Standaardwaarde
AINVAPP Hiermee wordt de oplossing van het bedrijfsmiddel bepaald wanneer de sessie voor de voorraad van bedrijfsmiddelen wordt goedgekeurd en de waargenomen fysieke locatie/bergruimtelocatie NULL is. Als de waarde is ingesteld op FOUND, wordt de oplossing van het bedrijfsmiddel ingesteld op "Bedrijfsmiddel gevonden". Als de waarde is ingesteld op NOTFOUND, wordt de oplossing van het bedrijfsmiddel ingesteld op "Bedrijfsmiddel niet gevonden". Als de waarde is ingesteld op BLOCK, mag de sessie niet worden goedgekeurd als er bedrijfsmiddelen zonder oplossing aanwezig zijn. Code ‘-‘ FOUND, NOTFOUND, BLOCK FOUND
GENEQMAX Hiermee wordt de drempel bepaald waar het genereren van objecten in de asynchrone modus (achtergrondmodus) begint. Als Te genereren aantal hoger is dan deze instelling, wordt het proces in de asynchrone modus uitgevoerd en in de wachtrij geplaatst. Anders wordt het proces in de synchrone modus geplaatst en moet de gebruiker wachten totdat het proces is voltooid. Geheel getal '-' 1, 999999 100
GENEQWRN Hiermee wordt voorkomen dat het genereren van objecten begint wanneer er nog steeds waarschuwingen zijn. Als deze parameter is ingesteld op YES, wordt de gebruiker gevraagd met het genereren te beginnen en de waarschuwingen te negeren. Als deze parameter is ingesteld op NO, mag de gebruiker niet met het genereren beginnen. Code '-' YES, NO NO
GENEQPMR Hiermee wordt voorkomen dat tijdens het genereren van objecten PO-werkorders worden gemaakt als PO-revisiebeheer actief is. Als deze parameter is ingesteld op YES, worden PO-werkorders gegenereerd zonder dat om goedkeuring wordt gevraagd. Als deze parameter is ingesteld op NO, worden geen PO-werkorders gegenereerd. Als deze parameter is ingesteld op WARNING, verschijnt een waarschuwingsbericht tijdens het genereren van een voorbeeld. Code '-' YES, NO, WARNING NO
METRDOWN Bepaalt of meterstanden worden doorgegeven aan onderliggende objecten met dezelfde eenheid en met een metertype dat aangeeft dat het om een onderliggend object gaat. Als deze parameter is ingesteld op AC, wordt de stand doorgegeven aan alle in aanmerking komende onderliggende objecten op elk niveau. Als deze parameter is ingesteld op DC, wordt de stand slechts één niveau omlaag aan in aanmerking komende onderliggende objecten doorgegeven. Code '-' AC, DC AC
SRSTSYNC Hiermee wordt bepaald of er een structuurrecord tussen het kopgegevensobject en het segment of de route moet worden bijgehouden als een record wordt ingevoegd of verwijderd op het tabblad Segmenten of Routes van de objectschermen. Als deze parameter wordt ingesteld op I, wordt er een structuurrecord aangemaakt bij het invoegen. Als deze parameter wordt ingesteld op D, wordt de structuurrecord gewist bij het verwijderen. Als deze parameter wordt ingesteld op ID, wordt de structuur zowel bij het invoegen als het verwijderen bijgehouden. Als deze parameter wordt ingesteld op OFF, gebeurt er niets. Code ‘-‘ OFF, I, D, ID Uit
WSSELECT Bepaalt de standaardinstelling voor het selectievakje Met verplaatsing meenemen op het tabblad Koppelingen van het scherm Verplaatsingen tussen werkruimten. Met YES wordt het selectievakje standaard ingeschakeld. Met NO wordt het selectievakje standaard uitgeschakeld. Code '-'

NEE

YES,
YES