Stap 1: Kopgegevens voor kalibraties definiëren

Om de kopgegevens voor uw kalibraties te definiëren moet u het volgende doen:

  1. Kies een van de volgende opties:
    • Objecten > Bedrijfsmiddelen
    • Objecten > Posities
    • Objecten > Systemen
    • Objecten > Instellen > Categorieën
    • Objecten > Objectconfiguratie > Objectconfiguraties
  2. Selecteer het bedrijfsmiddel, de positie, het systeem of de categorie waarvoor u kalibratiegegevens wilt definiëren en klik vervolgens op het tabblad Kalibratie.
  3. Geef de volgende gegevens op:
    Instrument
    Lus
    Selecteer deze opties om aan te geven of het object een afzonderlijk kalibratie-instrument is of dat het instrument deel uitmaakt van een lus.
    Instrumenttype
    Kies een van de volgende opties als het instrument deel uitmaakt van een lus:
    • Standaard toegepast op
      Selecteer deze optie om aan te geven dat het instrument een punt is in de lus waarop de standaard wordt toegepast.
    • Accessoire
      Selecteer deze optie om aan te geven of het instrument secundair of ondergeschikt is in de lus.
    • Meterstand van
      Selecteer deze optie om aan te geven dat het instrument een punt is in de lus waar kalibratiestanden worden opgenomen.
    Eenheid meetpunt
    Voer hier de eenheid van het meetpunt in.
    Apparaattolerantie
    Voer hier het bereik van de apparaattolerantie voor het object in, bijvoorbeeld 10 tot 20. De ingevoerde waarden geven het gewenste bereik van de kalibratiemeting aan en kunnen een absoluut getal of een percentage zijn.
    Waarschuwingstolerantie
    Voer hier de waarschuwingstolerantie voor het object in. De ingevoerde waarde wordt als een percentage geïnterpreteerd.
    Nauwkeurigheid
    Voer hier de nauwkeurigheid van het instrument in.
    Uitvoerbereik
    Voer hier numerieke waarden in voor het potentiële bereik van de uitvoer van het apparaat, bijvoorbeeld 200 tot 500.
    Standaardset
    Voer hier een waarde in om de kalibratiegegevens en meetpunten vast te leggen als standaardmeetpunten voor het object. Door aan te geven dat de set meetpunten de standaardset is, wordt duidelijk welke set meetpunten moet worden gekopieerd naar met de hand gemaakte kalibratiewerkorders. De standaardset wordt ook gekopieerd bij het aanmaken van PO-objectrecords.
    Uitvoereenheid
    Voer hier de eenheid van de uitvoer van het apparaat in.
    Kies een van de volgende opties om het type waarde van de opgegeven Apparaattolerantie te bepalen:
    • Percentage
      Selecteer deze optie als de bij Apparaattolerantie ingevoerde waarden moeten worden beschouwd als een procentuele waarde.
    • Absoluut
      Selecteer deze optie als de bij Apparaattolerantie ingevoerde waarden moeten worden beschouwd als een absolute waarde.
    Ophoging
    Voer hier de ophogingswaarde in die het instrument kan lezen.
    NB

    Als u voor een meetpunt een waarde invoert bij Ophoging, moet u bij het invoeren van kalibratieresultaten bij Apparaatstand op het tabblad Kalibratie van het scherm Werkorders een waarde invoeren die een veelvoud is van de opgegeven waarde bij Ophoging. Als u bijvoorbeeld een Ophoging van 5 invoert, moet u een Apparaatstand invoeren die een veelvoud is van 5, zoals 5, 10, 15, 20, 25 enzovoort.

    Apparaatbereik
    Voer hier numerieke waarden in voor het potentiële bereik van het apparaat, bijvoorbeeld 250 tot 450.
    Procestolerantie
    Voer hier het bereik in van de procestolerantie, zoals 10 tot 20.
    Procesbereik
    Voer hier het bereik in van het proces, zoals 150 tot 600.
    Standaardprocedure
    Voer hier de werkwijze in die standaard wordt toegepast voor de kalibratie.
  4. Klik op Record opslaan.

    Bij Datum volgende kalibratie wordt automatisch de datum van de volgende kalibratiewerkorder voor het object ingevuld.

    NB

    Datum volgende kalibratie wordt niet weergegeven op het tabblad Kalibratie van de schermen Categorieën en Objectconfiguraties.

    U kunt de kalibratiegegevens desgewenst bijwerken. De nieuwe gegevens die bij Eenheid meetpunt en Apparaattolerantie zijn ingevoerd, worden toegepast op de meetpunten van werkorders die na de aanpassing worden gemaakt. De gegevens in bestaande meetpuntrecords worden niet gewijzigd.

    Klik met de rechtermuisknop en selecteer Kalibratieresultaten weergeven om de kalibratieresultaten voor de objectrecord te bekijken.

    Als u kalibratiegegevens definieert voor een categorie, klikt u op Object bijwerken en Objectconfiguraties bijwerken. De kalibratiegegevens worden naar alle objecten binnen de categorie gekopieerd. Voordat de kalibratiegegevens worden gekopieerd, worden alle kalibratiegegevens voor deze categorie verwijderd uit gerelateerde objectrecords.

    NB

    De velden Object bijwerken en Objectconfiguraties bijwerken worden niet weergegeven op het tabblad Kalibratie van het scherm Objectconfiguraties.